Een loods behangen met doeken en schilderijen, bezaaid met symbolen van Goed en Kwaad en archetypische oerbeelden. Dat is wereld van kunstenaar Mellius Klijnstra. Drie jaar na zijn eerste bezoek bezoekt Casper Luckerhof hem weer.
Drie jaar geleden, op een donkere namiddag, ontmoette ik Mellius Klijnstra voor het eerst. Zijn achternaam wist ik toen nog niet. Mellius, dat was alles wat ik hoefde te weten, zei hij terwijl hij de deur van zijn loods in Amsterdam-Noord opende. Hij droeg een vale spijkerbroek met verfvlekken en een slonzig vest. Zijn rossige haar zat in de war. Uit zijn voorkomen sprak iets jeugdigs, jongensachtigs, terwijl hij toch zeker eind 40 was.
Op dat moment werkte ik nog als redacteur bij de literaire uitgeverij Hollands Diep. Mellius had een vuistdik manuscript geschreven dat via een omweg op mijn bureau was beland. De voorgaande dagen had ik gelezen over een mysterieuze vrouw, Oxzana Mendelstov, die de wereld probeerde te redden van een gruwelijke pandemie. Over een kwaadaardig sektarisch genootschap van Azorieten en een dictatoriale schurk die de mensen in zijn greep hield met citaten uit Mein Kampf. Het was een bizarre, afwijkende roman, gelardeerd met esoterische en occulte elementen. Er ging ook iets obsessiefs uit van de auteur, dat ongemakkelijk aanvoelde – alsof dit voor hem geen fictie was, maar een parallel universum dat werkelijk bestond. Tegelijkertijd was ik, misschien wel juist daarom, geïntrigeerd. Ik wilde Mellius ontmoeten. En dus stuurde ik hem een e-mail. Kom maar langs, schreef hij terug.
‘Ik zal het maar meteen zeggen’, schutterde ik terwijl ik zijn loods betrad, gelegen op het industrieterrein van het Amsterdamse Hamerkwartier. ‘Het is een interessant manuscript, maar het past niet echt in ons fonds.’ Mellius, een tengere, lange verschijning, zwaaide de opmerking meteen lachend weg. Hij draaide zich om en liep met grote stappen door het complex.
‘Kijk eens om je heen’, zei hij met fonkelende ogen, ‘je bént in mijn roman.’
Achter Mellius openbaarde zich zijn atelier, dat van binnen gigantisch leek. Aan de muren hingen kleurrijke schilderijen met symbolen. Werktafels lagen bezaaid met amuletten en zelf ontworpen kleding. Er stond een legertruck en een motor die, zo zei Mellius, over ijs kon rijden. Alles was op de een of andere manier verbonden met het verhaal uit zijn boek. ‘Dit is mijn speelruimte’, zei hij. ‘Ik noem het Heptakosmoj, Oudgrieks voor ‘zeven werelden”. Verderop was het donker. Daar hing een portret van 5 bij 5 meter met daarop een halfnaakte vrouw. Met een kille blik staarde ze de ruimte in, haar armen gespreid, klaar voor ik weet niet wat. Voor haar stonden verroeste kruisen en witte en zwarte restjes kaarsstomp. Het was nogal sinister. Alsof hier vannacht nog een duister ritueel had plaatsgevonden. Ach welnee, zei Mellius, terwijl we samen het tafereel gadesloegen. ‘Dit is gewoon een Guard uit het vrouwenleger van de Azorieten.’ Nu, drie jaar later, staan we op exact dezelfde plek dezelfde vrouw te bekijken.
Het is stil in de hal. Koud ook.
‘Ben je blij dat je er weer bent?’, vraagt Mellius.
‘Ja’, zeg ik, ‘al weet ik niet zo goed waarom.’
‘Zo gaat dat’, zegt Mellius.
Ik ben hier weer omdat ik wil weten hoe het met het project gaat. Op een of andere manier heb ik er de afgelopen tijd vaak aan gedacht. Steeds weer probeer ik te begrijpen wat me hieraan nu zo fascineert. Het is niet het verhaal van Oxzana Mendelstov: met fantasy of science-fiction heb ik weinig. Het is iets anders, misschien het idee dat iemand in de luwte onvermoeibaar zo’n omvangrijk, mythisch universum bouwt. Mellius is sinds ik hem bezocht eindeloos bezig geweest met het verbeteren van zijn manuscript, zegt hij. Het moest perfect zijn, al wist hij dat dat onmogelijk was. Nu is het zo goed als klaar. Zijn roman verschijnt dit najaar bij de door hem zelf opgerichte uitgeverij Lokovsky’s Dream, vernoemd naar een personage uit het boek: commandant Brilev Lokovsky. Dan wil hij ook het atelier gaan openen voor het publiek, als de corona-omstandigheden het toelaten. Dit voorjaar heeft Mellius naar aanleiding van covid-19 de pandemie die in zijn verhaal heerst, de zogeheten Schuwpest, verder uitgediept. Hij kan het eigenlijk amper geloven, dat hij het in zijn boek ook al had over een dodelijke ziekte die zich op grote schaal onder de mensheid verspreidt. Visioenen heeft hij altijd al gehad, zegt hij terwijl hij de wenteltrap oploopt die naar zijn werkkamer voert. Al vanaf zijn vroegste jeugd had hij door dat hij ‘anders’ was. Stond hij onder de douche, dan drongen de beelden zich aan hem op. Hij bevond zich plotseling in een woestijn, of bevroor van de kou op een uitgestrekte poolvlakte. ‘Laat hem maar’, zei zijn moeder weleens tegen anderen, ‘Mellius heeft een grote fantasie.’
Als oudste telg van een vooraanstaande architectenfamilie in Utrecht leek het pad al voor hem klaar te liggen. Zijn grootvader, Mellius Jan Klijnstra, ontwierp vele landhuizen in de provincie, en hielp na de Tweede Wereldoorlog met de wederopbouw van boerderijen in de Betuwe. Vader, oom en neef: allen werden ze architect. Maar Mellius koos anders. Na de middelbare school volgde hij de Hoge Textielschool, waarna hij als ontwerper in de kledingindustrie belandde.
Rond 2012 belandde hij in een scheiding. Het roer moest radicaal om, zei hij tegen zichzelf. Hij wilde zich alleen nog maar richten op wat hem eigenlijk écht bezighield: het mythische universum tot leven roepen dat al zijn hele leven door zijn hoofd rondwaarde. Op dat moment stuitte hij op deze fabriekshal. Hij besloot het pand te huren met geld uit zijn familiekapitaal en vorige werk als ontwerper. De huurprijs? Die zegt hij niet. ‘Die is hoog.’
Terwijl Mellius over het verleden vertelt, tikt hij ongedurig met zijn vinger op de werktafel. Hij houdt er niet van te praten over zijn achtergrond. Niet voor niets luidt het motto van zijn roman: ‘En nu hoef je nooit meer te vragen wie ik ben’, alsof hij met het vrijgeven van zijn wereld ook eindelijk zijn ware identiteit openbaart, een verborgen domein dat hij lang voor zichzelf heeft gehouden. ‘Wat doet de echte wereld er eigenlijk toe?’, vraagt hij terwijl hij vanuit zijn werkkamer een blik naar buiten werpt, waar het water van het IJ voorbij stroomt. ‘Die is zo verdomde saai.’
De wijze waarop Mellius al jarenlang onopgemerkt aan zijn mythische wereld bouwt, roept een associatie op met het fenomeenoutsider art. De kunsthistoricus Roger Cardinal opperde die term in 1972 voor het eerst als een Engelse vertaling van het Franseart brut(‘rauwe kunst’), waarmee aanvankelijk vooral het werk van psychiatrische patiënten en kinderen werd bedoeld. Cardinal breidde die definitie uit. Outsider art is een containerbegrip geworden voor álle kunst die buiten de reguliere kunstwereld tot stand komt. Onder meer visionaire kunst (met mystieke en spirituele thematiek), volkskunst en fantasiewerelden vallen eronder.
De essentie van outsider art is dat het moeilijk in een hokje valt te plaatsen. Makers hebben geen traditionele kunstopleiding gevolgd en verhouden zich niet tot bestaande stromingen. Outsider art is in die zin vaak minder ‘bedacht’, maar ontstaat eerder spontaan, als een rechtstreekse uiting van de innerlijke belevingswereld. Misschien is het daarom dat archetypische oerbeelden en symbolen regelmatig in nieuwe varianten terugkeren, zoals de aloude strijd tussen Goed en Kwaad, die ook centraal staat in het universum van Mellius.
Als het om die klassieke strijd gaat, kan de Amerikaanse outsiderkunstenaar Henry Darger (1892-1973) niet ongenoemd blijven. Hij sleet zijn dagen als conciërge van een katholiek ziekenhuis in Chicago. Thuis, in de luwte, was hij echter met hele andere dingen bezig. Na zijn dood werden in zijn appartement driehonderd aquarellen en een epos van ruim 15 duizend pagina’s aangetroffen, die verhaalden over een duizelingwekkende sprookjeswereld. De volledige titel van het manuscript:The Story of the Vivian Girls, in What Is Known as the Realms of the Unreal, of the Glandeco-Angelinian War Storm, Caused by the Child Slave Rebellion.
Dargers hoofdpersonages zijn de engelachtige Vivian Girls, zeven prinsessen die worden belaagd door duistere wezens die kindslaven van hen willen maken. Het bloed spat van de pagina’s en de tekeningen. Nu eens schieten de Vivian Girls de monsters van zich af met geweren, dan weer worden ze zelf gewurgd.
Op een bepaalde manier spreekt uit Mellius’ wereld - die ook uit woord én beeld bestaat - eenzelfde compromisloze intensiteit, onder andere door de wijze waarop hij de schurk van zijn verhaal citaten van Hitler laat gebruiken. Interessant genoeg voert ook hij vrouwen met geweren op. Beide werelden delen in elk geval één element, dat als een rode draad door outsiderkunst in het algemeen loopt: de ogenschijnlijk ongeremde inspiratie die eraan ten grondslag ligt.
Maar behoort het universum van Mellius tot outsider art? Zelf zegt hij van niet. Het is een wereld die hij vooral associeert met weirdo’s. ‘Ik ben juist nuchter en bepaald niet wereldvreemd. Als je dit soort buitenissige wereld geloofwaardig in woord en beeld wilt vangen moet je consequent blijven denken en extrapoleren.’
Het paradoxale van outsiderkunst is dat het door buitenstaanders gemaakt moet zijn, maar vervolgens wél door insiders als dusdanig moet worden bestempeld. En dus begeef ik me een week na het bezoek aan Mellius naar galerie Hamer in het hart van Amsterdam, een van de weinige Europese galeries die zijn gespecialiseerd in outsider art. Daar exposeert de 79-jarige Nico van der Endt sinds 1969 kunst van buitenstaanders. In de jaren zeventig was hij dé grote ontdekker van Willem van Genk, Nederlands belangrijkste vertegenwoordiger van outsiderkunst.
Van der Endt is een romanticus, dat is meteen duidelijk. ‘Je ziet en voelt het als iets outsider art is’, zegt hij van achter zijn bureau. ‘Vaak hebben makers een visioen gekregen van een andere dimensie, een mythologie, die uitgebeeld móét worden. Er is sprake van een vorm van bezetenheid. Het gaat niet om het uitdragen van werk, maar om het proces zelf, dat groeit en bloeit vanuit een innerlijke noodzaak.’
Outsiderkunst gaat dan ook niet over intellectuele ideeën, zegt Van der Endt, maar over de maker en zijn of haar ziel. ‘Daarom fascineert het zo. We willen begrijpen wat erachter zit, waardoor iemand wordt gedreven. Maar we komen er nooit achter. Dat is het mysterie.’
Toch is er volgens Van der Endt één kernvraag die altijd gesteld moet worden: weet de maker met zijn creatie ook voor de toeschouwer werkelijk een nieuwe dimensie op te roepen?
‘Ben je klaar voor de baarmoeder?’, vraagt Mellius.
‘De baarmoeder?’
‘Ja, daar gaan we nu in.’
Gedecideerd loopt Mellius naar een groots opgetrokken tent van wel 50 meter lang achter in de hal. Hij trekt het toegangsgordijn opzij. Daarachter openbaart zich een loungeruimte. Op de vloer liggen donkere zitkussens. Schijnwerpers staan gericht op oranje stoffen. Ook staat er een professionele dj-tafel.
‘Ik noem hetThe Womb of Mother Earth’, zegt hij. De ruimte symboliseert de geboorte, en daarmee de vergankelijkheid, het tijdelijke. Aan de andere kant van de hal staat dan juist weer een groot zwaardkruis dat het tijdloze symboliseert. ‘Ik werk graag met uitersten: zwart en wit, goed en kwaad, ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat begrijp je pas echt na het einde van de roman.’
Mellius gaat achter de dj-tafel staan - in zijn roman de ‘Music Well’ genoemd - en stroopt zijn mouw op. Hij zucht. ‘Even kijken, er staat geen spanning op. Ah ja, hier.’ Binnen enkele ogenblikken klinken er elektronische klanken en beats door de baarmoeder. Een engelenkoor prevelt hymnen.
‘Loop maar naar de achterkant van de tent en ga dan op de gemarkeerde stip staan’, zegt hij. ‘Rustig, rustig lopen’.
Als ik eenmaal op de aangegeven plek ben, word ik omringd door zeven rode schilderijen, die om me heen staan opgesteld. Daarop zijn grote symbolen en kleinere tekens te zien. Dat is het Novorusky, legt Mellius uit, een taal die hij zelf heeft ontworpen. Maar ik moet even niet zoveel vragen stellen. Dit is een sacraal moment. Hier huist de ziel van het project. Ronddraaien tussen deze doeken, dat is de bedoeling.
‘Je moet de muziek over je heen laten komen, laat die symbolen maar op je inwerken’, zegt hij.
Ik draai.
En draai.
De engelen zingen ondertussen steeds harder, of misschien lijkt dat maar zo. Ik concentreer me. Uit alle macht probeer ik een glimp op te vangen van het tijdloze, of desnoods van de waarheid, maar ik weet niet goed wat beide betekenen, of hoe een ervaring daarmee zou moeten zijn. ‘Wat, voel je niks?’, vraagt Mellius.
Het is ongemakkelijk stil.
‘Man’, zegt hij met zijn hoofd schuddend. ‘Ik heb hier mensen over de vloer gehad die op die plek in tranen uitbarstten.’
Even, een kort moment, is hij in gedachten verzonken. Dan kijkt hij plotseling enthousiast op, alsof hem zomaar iets te binnen schiet dat hij vergeten was. De fonkeling keert terug in zijn ogen.
‘Ik ga koffie voor je zetten’, zegt hij. ‘Ik moet je nog zo veel laten zien.’
Σχόλια